Recent
ik sta te popelen, het is zaterdag kort voor het middaguur
de koude koffie smaakt naar thuis en ik laat mijn haar als regen vallen
ik wil dit, ik vat de wereld samen, tol rond in opgeschort momentum en ruik het avontuur, zanderig en warm
tot het startschot klinkt en ik schreeuw en dans, zacht met mijn heupen wieg
ik ben niets, niets, en schiet als vuurpijl tot grote hoogte, pluk de melkweg en vouw die als origamiblaadje tot een bloempatroon
een geruis, de Efteling, het universum als verzetje
ik maak het mooiste neoklassiek paleis van mijn flatje, driehoog
robes en robijnen, een rode loper voor de gast die de tweede ronde uit zijn open armen rollen laat
en bij mij, idolaat, erop staat dat ik de taart aansnijd, de eerstgeborene
bruid en bruidegom met haar, huid en ingewanden tot mij maak
ik wil dit, ik wil dit o zo graag
en zwem in de euforie van spanning waar wrijving meer en meer energie maakt
tot ik duizelig en zielsgelukkig langzaam afdaal
kop, hart, tenen en al mijn gedachten tot een bal draai
en als vrucht naar de wereld draag
vanochtend werd ik wakker in de volle overtuiging een achtbaan te zijn
een oude houten stalen achtbaan met overhellende bochten en daverende wagens
en waarom ook niet, is dat de juiste vraag —
waarom zou ik geen ritje maken
ik ga razend hard, hoor mij maar
gister was ik nog in Tokio
en jij hield mij bij mijn haar
en trok me naar je toe
terwijl ik alleen maar buitelen wilde
alleen naar buiten
zonder regenpak of andere zorgen
het weer en wind in mijn uitgestrekte armen sluiten
en vrij dolen, los van de baan
even lijkt het of ik oud ben maar ’t blijkt, ik ben authentiek
schurend, piepend, soms zelfs rammel ik van de honger
bid ik om een broodje niks
wil ik vanuit mijn stoel
een kleurplaat kleuren
en dan denk ik, soms dan schrik ik op uit mijn gedachten
en reis ik kermis na kermis af,
stad na stad
late namiddag
opstellen
in een slibstroom rond
de oude lijn, vagelijk vertrouwd
breuk, geen verbinding
pak ze aan! de thuisbasis
behoeften vervuld – vanaf dan ontevreden
met zijn geweer en mantel en
handen boven ’t hoofd
tol rond en dol
dwaas, het ene moment wit
brood voor ontbijt, dan de tuin in
de buren bellen bezorgd
het instituut komt, de mannen
ze knikken, ze kennen het wel en
de schoonmaakster zelfs zag het
aankomen, afvallen,
een constant geloofd in de goot
met een geoefende worp
de baby met het badwater mee
want niemand weet waar het begon
ze ontsmetten de zalen
de purperen muren, de balkamer
het services, net nieuw van de winkel
het vuilnis want god weet
hoe het beweegt
de paden van de avonturier zijn ongeremd
zijn gulp dicht, stropdas recht
maar toch op het brancard
buiten was het onlangs zomer
en een gelovig hart
ontwaakt een al te vroege morgen
de schoonmaakster heeft het nakijken
haar wisselgeld in een geopende hand
een verbijsterde blik
veld ruimen, mijnen opgraven,
’t is net schat zoeken
even gevaarlijk immers
als je op de bom trapt ben je rijk
geen feest, geen vlaggen, geen lunch
even maar en dan keert ze om
de rust toe, de luwte waarin
alles mogelijk is
en ze haar ogen sluiten kan
voor de onderhuidse band
Ik voel me zo goed en
olifanten zijn zo leuk, ze hebben een slurf
als zij blazen, als ik blaas-
instrumenten aanruk, trompotten, trombones
een hele fanfare aanruk, bombastisch als altijd
met mij ernaast, mijn bescheiden zelf
Olifanten zijn grijs
en volgens mij helemaal niet zacht maar heel ruw
stug en weerbarstig, dat zoek ik
Stiekem wil ik wel duizend worden
niet verklappen, drie nullen
om ook oud, grijs en vooral wijs, o zo van de wijs te zijn
Ik wil alles wat ik nog niet ben
behalve stom zijn, dat lijkt me nou niks op de een of andere manier-
en aanleren en dan eindelijk bloeien
ontpoppen, al was ik een opgekruld zaadje dat zo tot leven springt
Al was ik een mooie olifant
met een madeliefje in zijn slurf
de gewone pas
vormeloos, in tweeën gesplitst
voetje voor voetje
vrij en in lucht
de grote stap
in de diepe poel
zonder te weten
of het reinigt of vervuilt
de zachte haren aaien de gespannen huid
een aanraking zo zacht en onverhuld
koel in de schaduw
in de beschutte flank
nasidderend de regelmaat
van ademhaling vinden
een stevige pas, zeker
het uitstralen van kracht
en een dagende rust
spontaan aarden
in opengelaten ruimtes
onverstoord doorboren
een onregelmatig patroon
van onverwachte stappen
voetafdrukken in het zand
op de tast een middenweg
tussen sierlijk en stuntelen
een retrograde progressie
de opbouw van spanning
het straktrekken van
elastisch touw
tot slot met stil applaus
met alle knoppen op
waarschijnlijkheid
het katapulteren van oneindig
handen in het haar
duimen draaien
spieren aangespannen,
klaar voor de inslag
de proefballon ter hemel laten
hoogzwanger nakijken
extatisch door achterlaten
Niet dat het uitmaakt.
Ergens ver zuidelijk, op een plek waar de seizoenen geen vat op de omgeving meer hebben, loopt een brede, bruisende rivier. Andere stromen slijten na verloop van tijd nieuwe bochten in de kades, meanderen en roeien zichzelf in zekere zin uit. Deze rivier laat het landschap volledig intact, maakt geen bochten. In een kaarsrechte lijn stroomt hij van onbereikbare bergen naar de zee.
Op een kleine stad in de monding van de rivier na, is de bebouwing rond het water nooit echt op gang gekomen. Ongeveer elke honderd kilometer ligt er wel een haventje, maar de houten steigers zijn veelal rot en zelden liggen er nog boten aangemeerd. Ook in de huizen rondom is het stil.
Het enige wat de stroom meevoert zijn stukken hout, of het kadaver van een roekeloos hert.
met open ogen
handenvol kiezels zaaien
liefdevol bedekken
zonder oogst te verwachten
diep in de nacht
rug op de warme aarde
regen verlangen
uiterst precies
hemelhoge rozen voeden
door het leven getild
in koude dagen
wiegen in varens
met de zomerbries
naar het licht geleid
in rust naar de hemel klimmen
het voorportaal van de zomer omwikkelen
en in volle pracht openbloeien
bloesems over aarde strooien
met kin omhoog regen ontwijken
op een podium door schijnwerpers belicht
in het midden van een plein
leven uitschreeuwen
beheerst de brede vleugels slaan
zwaard strijdlustig boven ’t hoofd geheven
de opkomende zon tegemoet vliegen
de drang om te ontstijgen
flarden specie en cement
aan een broekpak vast gehard
een bakstenen huis dat kalm
in de lucht zijn vorm verkrijgt
zachtroze straalt de zon
op het leven op de rand
een merel vliegt met boomschors aan
en nestelt zich in de dakgoot
de voordeur staat op een kier
sleutel buiten in het slot
lentezon lijkt ons te strelen
in het leven op z’n kant