Recent
op de open zee heeft de kapitein zelden spijt
de golven relativeren
de golven spoelen weg
ze zussen hem in slaap
ze is alleen thuis
goudblond kroeshaar
en verhalen van mijlen ver
een blok over de reling en
hij gromt
zijn verkozen nadenk-grom
antwoord op het zingen van de zee
aan land betreurt hij ooit walvisvaarder te zijn geweest
donkere dagen die
tegen de stroom in
nabij drijven
aan de kust geniete mensen van gezelschap
ze hebben warmte en liefde en vlees
en op het schip kent de kapitein alleen zijn staf
nauwelijks bij naam, eigenlijk
en de vrijheid
om te vloeken om zijn lot
en overpeinzingen, plicht, zijn spijt laten varen
als hem dat belieft
de storm bijt aan alle kanten van zich af
laat zich niet vangen, ze is niet te strikken vannacht,
zelfs niet met sluwe netten van de kapitein
die volhard aan het roer staan blijft
met strakke blik vooruit
de storm vleit alle kratten van zich af
laat zich niet stangen, ze is niet te stikken vannacht
zelfs niet met stutten en pegels van de man
die straks zijn voetenwerk gade slaat
volhard aan het roer geklonken
hij is op jacht
hij dondert, zonder medeleven
rakelings langs messcherpe rotsen
met het idee van een matroos aan zijn zij
(het idee ervan, zijn interne dialoog)
als hij zich warmer had ingepakt die koude nacht
was zijn huid niet zo gebarsten
had hij zijn tedere kant op het lijf aan de kust over kunnen brengen
nu kust hij alleen ruw en soms
soms niet
het vlakke land doet denken aan een stille zee
een lege vlakte, aanstekelijk zwijgzaam
de arme man vouwt zijn armen over elkaar
trekt aan zijn pijp
denkt aan zijn vrouw
hij is per vlucht naar haar crematie gegaan
geheel van slag
keerde hij terug
hoe hij gekomen was
leeg, moe en gehard
de jaren trekken aan hem voorbij
zoals de rederijen en de meeuwen en
op een goede dag
de bleke maan
de kap’tein kijkt strak vooruit
gepolijst hout in de hand
en in zijn hart een missie
door geen bestemming te vervangen
maar door te blijven dolen verguld
het dek schrobben
is het liefste wat de kap’tein doet
als hij dood is in zijn slaap
met gesteven boord bast hij naar de kombuis
waar zijn stemming vederlicht echoot
“het optimum van thuis vinden
in de hangmat”
bidden dat de slaap hem overvalt
en dat het geen kapers zijn,
deze keer
de man in pak is veel te groot voor hem alleen
als zijn adem stokt
de opmaat van een luide zucht
meent hij de vissen te horen zingen
in de zee vermengd en
om zijn lot gevouwen
over hoe alles samenhangt in ijle koorden
wat dat dan ook moge zijn
losjes
het volgende dient losjes voorgedragen te worden
de kapitein tuurt door gebroken glas
werk nam hem op sleeptouw
brug onbemand gedurende de vlucht, slechts de eenling
met in zijn rechterhand zijn drinkhoorn
nooit permissie voor uitvaren gevraagd na afwijzing
gewetenswroeging, eenmaal
in bed
de boot woelt onrustig
verbinden (legato)
van hogerop komt bevel na bevel
met goede bedoeling, let wel
maar de schipper kent alleen zijn eigen sloep
is slechts kort met de vracht in contact
het doemt op
mist als schakel
een blik van verlangen
de notie van belang
en vaart aan alles voorbij