Recent
op het bureau van de houten man staat een scheepje in dubbelwandig glas
wassen planeten draaien een baan rond de archiefkast
zelf is hij afwezig, denkt hij aan Pluto, staart hij afwezig
naar de zeemeermin buiten in de regen
die zacht een liedje zingt
de steegjes hangen vol met lampionnen die op de westerwind heen en weer wiegen
een kipperlicht geeft zonder haast een richting aan
een dirigeren, een vinger op de lippen, een geluidloos duwen
een vallei vol mist waar de automobilist uit puur geloof weet, een rotsvast vertrouwen heeft
in het huis dat met open haard en warme sloffen op haar wacht
in al die tijd is er niemand geweest die zo mooi lachte
die zo mooi de was vouwde
die zo mooi was als de zeemeermin
zo doordrenkt van dennengeur het bos de wereld in haalt
in langgerekte avonden de leren bank versiert
de man windt zijn horloge op en wacht tot hij weer verder gaat met wachten
op de duif die buiten op de vensterbank zacht een wiegenliedje zingt
losjes
het volgende dient losjes voorgedragen te worden
de kapitein tuurt door gebroken glas
werk nam hem op sleeptouw
brug onbemand gedurende de vlucht, slechts de eenling
met in zijn rechterhand zijn drinkhoorn
nooit permissie voor uitvaren gevraagd na afwijzing
gewetenswroeging, eenmaal
in bed
de boot woelt onrustig
verbinden (legato)
van hogerop komt bevel na bevel
met goede bedoeling, let wel
maar de schipper kent alleen zijn eigen sloep
is slechts kort met de vracht in contact
het doemt op
mist als schakel
een blik van verlangen
de notie van belang
en vaart aan alles voorbij