Recent
het is niet de eerste keer dat ik graag een octopus zou zijn
om met acht tentakels parallel braille te lezen
op alle golflengtes dichterbij komen kan en geen schaakcomputer nodig heb voor mijn dagelijkse taakjes
dat ik ingeburgerd vreemde talen sprak en alleen maar droomde van in slaap vallen
een schutkleur op een feestje, een Scandinavisch nietszeggend muurbloempje
waar de piñatas alleen maar kleinere piñata’tjes bevat
als een matroeshka ben ik ook graag bij mijn mama
ze kookt haar pasta zonder wekker
hoe lang zou het duren voor ik mijn eigen thuis heb gesticht?
als ik dan gebartentaal, bladmuziek en Hebreews onder de knie heb ik weet ik dat ik geslaagd ben
een onbetwist succes, de eindstreep behaald zonder me aan anderen te meten
ik wil dan Otto heten, zodat ik mij in de spiegel ook nog ken
de eerste aquatische partijleider zonder programma
een octopus met meer wensen dan hij tellen kan
een zeemeermin op doortocht droogt haar schubben op mijn terras
waar de hele stad haar kan zien stralen werpt ze scherven licht
en schrijft een ansichtkaart naar huis
“kom
het is hier wonderschoon
om de dag lapt de glazenwasser de ramen en
ik zie u graag”
dromerig schiet ik in en uit fase
een modeverschijnsel zonder fundament
een strand uit drijfzand, een ven, zowel zonnen als verdrinken
terwijl mijn sterrenbeeld mij uit het diepe vist en mij in mijn stoel duwt
mij in mijn stoel duwt en zich in een baan om mij heen schikt, een beheerste borstslag, een constant slaan van een staartvin en in mijn handen kieuwen en wier
een planetoïde bij nader inspectie, nooit meer dan puin, kunst, in een regelmatig deinen
hier zit ik dan, stomgeslagen, verbouwereerd, een huls, nog nat en stiekem hoopvol
stamel ik in gebarentaal in het luchtledige
hier sta ik, verslaafd, gelovig, achter de lessenaar, stil
in het midden van het spiegelgladde meer drijft een bootje, peddels binnenboort, anker uit
een man in pak met regen in zijn hoofd als kapitein, al dacht hij nooit hier te staan
in zijn volgend leven wordt hij een schelpje, geen weekdier maar een omarming – een zandkorrel, een parel in wording
zodat hij zijn zoon verhalen over de zee en vergeten schepen in zijn oor kan fluisteren
in het midden van de spiegelgladde zee drijft een bootje, roerloos, een stip op haar gelaat
een streepjescode die veranderlijk de nieuwe dag opgetogen groet
een vrouw in haar volle glorie, al dacht zij nooit dit punt te bereiken
ze was eens iemands trots, tot ze erachter kwam dat ze benen had en de wil om zelf te scheppen
zodat ze de kust met rust kon laten en haar carillion naar de goden luiden kan
in het midden van het doolhof ligt een spiegel, een poort naar ontkenning, een glazen bol op wacht
tegen middernacht licht de hemel op en suist er een spreuk die de wereld onderdompelt
de vrouw en de man blijven onafscheidelijk, ook al herkennen ze de ander alleen als ze koosnamen zuchten
en de rivier glinstert zacht, vrij van golven
ik heb een bootje op de kop getikt
een bootje voor twee
een scheepje om met jou in weg te varen, ga je mee?
ik wil je haren zien, zien hoe ze dansen in de zon
en aan het einde van een zeemans-dag
langs jouw gezicht over mijn wang strijken
en als ik dan het douchegordijn wegtrek dat je daar in de mist staat, naakt, in al je complexe vormen
terwijl de tijd wegdobbert
ik smijt het anker en het kompas overboord
wij mogen voorlopig blijven, standvastig, dolen, blijven gissen naar het noorden
dat ik hand in hand met jou op de steven sta, ogen stijf dichtgeknepen
we wachten op een cadeau
(ik zie eilanden samengroeien
ik vang vuurvliegjes in een brokje amber
ik versteen de tijd)
de zee trekt me wel, de stilte, de eenzaamheid
het wegdromen op de golven en tijd exclusief voor jou en mij
en als ik dan door je haren strijk en alleen maar zeewier vasthoud
in mijn zwemvliezen die ik niet heb
ben ik niet eens rouwig, niet eens teleurgesteld
gewoon een beetje leger dan voorheen
ver weg een schip dat zinkt
scherp gesteld op het netvlies
steeds weer verdrinkt de bemanning
haar schulden
de schatkist leegt ze boven bed
zeil strak gespannen
voor het geval dat ze haar benen spreidt
toch winst wil vangen
slecht weer, slecht weer
dobbert de vloot
de verkleurde verf bladdert van
de dozijnen af, uit hun sponningen
een opstapeling van ideeën torent boven alles uit
een lichtmast speurt en berispt
een plakkaat mosselen en zeeslakken
elk formaat roest aan het staal
de matroos en meid houden stand
vastbesloten, een zeebeving, toch
hun adem in
de laatste instructies komen bovendrijven
per telegram, per flessenpost
een testament, voor als ze ondergaat
en op haar knieën moeizaam het hoofd heft naar de zon
de barmeid spoelt de laatste pullen
sluit de luiken, de kas, de ogen
voor de pater, schaamrood op de kaken
onder haar rok
er kriebelt een verhaal
een schatkist, onbevangen
losjes
het volgende dient losjes voorgedragen te worden
de kapitein tuurt door gebroken glas
werk nam hem op sleeptouw
brug onbemand gedurende de vlucht, slechts de eenling
met in zijn rechterhand zijn drinkhoorn
nooit permissie voor uitvaren gevraagd na afwijzing
gewetenswroeging, eenmaal
in bed
de boot woelt onrustig
verbinden (legato)
van hogerop komt bevel na bevel
met goede bedoeling, let wel
maar de schipper kent alleen zijn eigen sloep
is slechts kort met de vracht in contact
het doemt op
mist als schakel
een blik van verlangen
de notie van belang
en vaart aan alles voorbij
in de houten sloep
vloei ik met het eb
de verlaten haven uit
droge spetters verf
op een linnen broek
wapperend in de wind
in de avond
zwerf ik traag
op het draaien
van het tij
en in de ochtend
schreeuw ik luid
met voorzichtige bewegingen schuif ik ochtendmist opzij
en ontbloot een eilandje rust, stil in de oceaan
een houten zeilboot is op het strand getrokken
twee peddels en een shirt liggen in het rulle zand
afwezig staar ik naar het niets omhoog
om een nog niet vervlogen zweem parfum te vinden
tussen de geuren van de baai zinder je na
en overspoel je alles met een warme kalmte
op de achtergrond gaat het leven onverschillig door
de boomtoppen fluisteren zacht in de wind met elkaar
af en toe onderbroken door een echoënde lach
en vogels die zingend om het luchtruim strijden
warme armen en ontblote tanden
receptie voor een bittere ontvangst
ze trekken je haastig over de kantelen
aan boord van een schip dat niet zinken kan
om de fundamenten loopt een kater wacht
tot ridder geslagen voor hij het nest verliet
hij telt zijn strepen
door zijn bont aan het zicht onttrokken
een nieuwe blinde vlucht vangt ’s morgens aan
blauwgemerkte vleugels spreid je uit en je duikt
het hel verlichte zoetwaterbad in, kin omhoog
maar evolutie komt van onder af